print deze pagina


Uit het: “JAARBOEK TAXANDRIA 1988”

 

III. MENSEN TEGENOVER HUN DOOD EN HUN EEUWIG HEIL:
BAARLESE TESTAMENTEN (15de - 18de eeuw)

door M. Gielis en T. Caspers

Jaarboek van de Koninklijke Geschied- en Oudheidkundige Kring v.d. Antwerpse Kempen, 1988, Nieuwe Reeks LX

 

IV. DE LEVENDEN EN DE DODEN: HET KERKHOF (p. 220-230)

De verhouding tussen leven en dood en tussen de levenden en doden wordt in het christendom helemaal anders gezien dan in het heidendom. In het heidendom is er geen duidelijke grens tussen leven en dood: de geest van de dode blijft een tijdlang min of meer nog verbonden met het lichaam. Een lijk heeft daardoor iets bedreigends. Daarom beoogt men door begrafenis en bezweringsrituelen de doden te verbannen uit de gemeenschap der levenden.

In het christendom is er enerzijds een strikte grens tussen leven en dood, maar anderzijds is er "in Gods liefde" een gemeenschap tussen levenden en doden: de gemeenschap der heiligen, die gesymboliseerd wordt door het kerkhof. Deze symboliek blijkt ook uit de begrafenismis
en uit de mooie "religieuze" testamenten. Wanneer na de absouten het lichaam wordt weggedragen om begraven te worden, wordt het Inparadisum gezongen: 'Ten paradijze geleiden u de engelen; bij uw aankomst ontvangen u de heilige martelaren en zij begeleiden u tot in de hemelse stad Jéruzalem" * Dezelfde symboliek blijkt uit het parallellisme van de formules waarmee in de testamenten eerst de ziel en onmiddellijk daarop het lichaam ter sprake gebracht worden: de ziel wordt aanbevolen aan God en het hemelse gezelschap en het lichaam wordt toevertrouwd aan de gewijde aarde (1b).

Wanneer het zo is dat het kerkhof een symboolfunctie verricht t.o.v. de gemeenschap der heiligen, - blijkens de testamenten het centrale concept in de christelijke opvattingen over dood en hiernamaals die, officieel althans, sinds de Middeleeuwen in deze streken gehuldigd worden, - dan kan ook de geschiedenis van het kerkhof of beter gezegd van de begraafplaats ons heel wat leren over de houding van de mens in vroeger tijden tegenover dood en hiernamaals. Daarom brengen we tot slot van onze onderzoekingen over de dood in Baarle hier nog de gegevens bij elkaar die over de geschiedenis van het begraven en de begraafplaatsen aldaar bekend zijn, en pogen we die te interpreteren in het licht van de religieuze geschiedenis.

Sinds de Middeleeuwen werd er in Baarle begraven in de St.Remigiuskerk en op het kerkhof rond deze kerk (2). Het is algemeen bekend dat in de Middeleeuwen de kerkhoven nog andere functies vervulden dan als begraafplaats: ze werden gebruikt voor markten, toneelvoorstellingen, rechtszittingen en zelfs om er te dansen. Reeds in 1288 wordt het in de synodale statuten van het bisdom Luik (waartoe Baarle behoorde) verboden om de kerkhoven voor al deze activiteiten te gebruiken; de statuten bepalen ook dat het kerkhof netjes moet gehouden worden en moet afgesloten zijn (3). Waarschijnlijk bleven deze richtlijnen dode letter want in de tijd van de Contrareformatie moeten de synoden nog herhaaldelijk gelijkaardige bepalingen uitvaardigen als reeds in de middeleeuwse statuten van Luik te vinden zijn (4). Uit de dekenale visitaties blijkt dat de kerkelijke overheid t.t.v. de Contrareformatie er echter sterk op aandringt om het kerkhof van een omheining te voorzien en dat als gevolg hiervan sinds de 17de eeuw praktisch in alle parochies het kerkhof inderdaad door een haag of muur afgesloten is (5). Wat Baarle betreft: uit een Beschrijvinge van de
parochie ende kercke van Baerle die rond 1650 door pastoor van Herdegom en uit een Descriptie van Baarle die in het begin der 18de eeuw gemaakt is blijkt dat het kerkhof van St.-Remigius met een muur omgeven is (6).

Hoeveel Baarlenaars in de Middeleeuwen wensten begraven te worden in de kerk in plaats van op het kerkhof is niet bekend. We weten wel dat in de 17de eeuw een groot deel van de testateurs nl. 6 á 8 op 26 of 1 op 4 dit verlangden. Dat in de bloeitijd van de barokke contrareformatorische spiritualiteit veel mensen in de kerk begraven werden blijkt ook uit de grafstenen in St.- Remigiuskerk (7). We vinden hieronder de grafstenen van enkelen van ons testateurs, nl. pastoor Laurentius Leppens en kapelaan Martinus Wachmans. Hun grafstenen zien er inderdaad uit zoals ze het in hun testament gevraagd hebben.

Bij de studie van de testamenten hebben we gemerkt dat in de eerste helft van de 18de eeuw minder testateurs de wens uitdrukten in de kerk begraven te worden. I.v.m. het 18de‑eeuwse Leuven zegt Pasture: Als er in onze studie over de testamenten één gegeven opvallend naar voren springt, is dat wel de geweldige terugloop van het aantal mensen dat de kerk als begraafplaats koos" (8). Pasture toont ook aan dat er in de loop van de 18de eeuw effectief ook minder mensen in de kerk en meer op het kerkhof begraven werden (9). Uit het feit "Dat vanaf het midden van de achttiende eeuw, zeffis iets vroeger, de kerk steeds meer werd verlaten als laatste rustplaats ten voordele van het kerkhof" (10) blijkt volgens hem "Dat reeds lang voor het berucht geworden edict van Jozef II d.d. 26 juni 1784 een voedingsbodem aanwezig was voor een dergelijke maatregel" (11).

Dit edict van keizerkoster Jozef 11 verbood het begraven in kerken en in stadscentra en bepaalde dat er buiten de steden openbare begraafplaatsen zouden worden opgericht. Het edict van Jozef 11 is echter geen op zichzelf staand feit. In diverse landen in Europa werden rond deze tijd maatregelen uitgevaardigd tegen het begraven in kerken en steden (12). In Frankrijk was reeds in 1776 een edict uitgevaardigd tegen het begraven in de bebouwde kom. In de Noordelijke Nederlanden werd het begraven binnen de steden in de Franse tijd verboden, maar in 1813 weer toegestaan om in 1825 door Willern 1 definitief verboden te worden. Het volk protesteerde soms wel tegen het verbannen van de doden uit steden, maar zoals uit de licentiaatsverhandeling van Pasture blijkt ook uit Franse studies dat de overheidsmaatregelen i.v.m. het begraven in vele opzichten slechts het eindpunt waren van een evolutie die reeds veel eerder begonnen was en die hierin bestond dat althans de rijkere elite, die een begraafplaats kon kiezen, meer en meer afkerig stond van het begraven in kerken.

Na 1784 werd in Baarle alleen nog maar bij hoge uitzondering in de kerk begraven: blijkbaar alleen wanneer er in de kerk een familiegraf was (13). Doch, zoals ook elders in de dorpen het geval was, bleef in Baarle het kerkhof rond de parochiekerk bewaard, terwijl in de steden een openbare begraafplaats aan de rand van de stad werd aangelegd. Slechts in de 20ste eeuw worden ook in de dorpen de begraafplaatsen uit de bewoonde kom rond de parochiekerk verwijderd. In vele dorpen is het slechts in de periode van sterke en aanhoudende economische groei van 1948 tot 1973 dat de aloude kerkhoven rond de parochiekerk opgeruimd worden om plaats te maken voor parkeerruimte.

Uit deze summiere gegevens over de geschiedenis van het begraven in Baarle blijkt dat er sinds de vroege Middeleeuwen, toen onze streken gekerstend werden en er in de meeste woonkernen een parochiekerk met daarrond een kerkhof tot stand kwam, nog heel wat wijzigingen in de verhouding van de levenden en de doden zijn geweest: de afstand tussen levenden en doden is steeds groter geworden (14). Bij diegenen in de Middeleeuwen bij wie de christelijke opvattingen werkelijk doorgedrongen zijn, is er een levendig besef van de gemeenschap der heiligen, die een gemeenschap is tussen levenden en doden. Dit besef wordt gesymboliseerd door de sterke integratie van de plaats waar de doden begraven werden in de leefruimte van de levenden (15).

I.v.m. deze gemeenschap van levenden en doden verandert er iets bij de overgang van de Middeleeuwen naar de Moderne Tijd, wanneer de kerkelijke overheid de kerkhoven door een omheining laat afsluiten van de leefruimte van de levenden. Deze veranderingen hangen samen met fundamentele verschuivingen die in de loop der 16de eeuw in de theologische antropologie plaatsgrijpen (16). De kerkvaders en de middeleeuwse theologen hadden een andere visie op de mens dan de theologen uit de Moderne Tijd. Volgens de middeleeuwse scholastici zoals Thomas van Aquino heeft de mens een natuurlijk verlangen naar de zalige Godsaanschouwing, desiderium naturale ad visionem beatificam. De mens is volgens deze opvatting van nature gericht op het eeuwige heil dat alleen God kan geven. Dit betekent niet dat het bestaan geen zin zou hebben voor iemand die geen weet heeft van het eeuwig heil, de zin kan dan gelegen zijn in een hoogstaand ethisch leven, maar wel dat de mens zelfs bij zijn beste prestaties het tekort ervaart, dat door zonde, lijden en dood veroorzaakt wordt. Het christendom zelf doet dit tekort niet teniet maar het biedt wel de belofte dat God het zal opheffen. Deze belofte tilt de mens boven zichzelf uit. Zijn noodzakelijkerwijze beperkte prestaties worden dan opgenomen in de genadevolle voltooiing van zijn bestaan door God. In de mensvisie van de theologen uit de Moderne Tijd, Cajetanus, die als Luthers tegenspeler op de rijksdag van Augsburg in 1518 bekend zal worden, is de eerste die deze visie huldigt, wordt dit tekort ontkend. Vanaf de eerste helft van de 16de eeuw stellen meer en meer theologen dat de mens geen natuurverlangen naar de zalige Godsaanschouwing heeft en niet van nature gericht is op het eeuwig heil. Van nature is de mens slechts gericht op een natuurlijk heil, dat hij zelf kan verwezenlijken. Slechts nadat hij door de christelijke boodschap vernomen heeft dat God een eeuwig heil schenkt, verlangt hij er naar.

Deze verschuiving in de theologische antropologie in de loop der 16de eeuw heeft voor gevolg dat er een scheiding wordt doorgevoerd tussen natuur en bovennatuur of beter gezegd, dat de bovennatuur als een wereld die aan de alledaagse leefwereld wordt toegevoegd tot stand komt. Alles wat met het geloof te maken heeft gaat daardoor behoren tot een andere, een sacrale of bovennatuurlijke wereld die van het gewone leven afgescheiden is. De godsdienst wordt iets dat buiten het dagelijks leven staat en krijgt een levensvreemd karakter.

Deze evolutie is in de late Middeleeuwen begonnen en ondergaat in de 16de eeuw een stroomversnelling. Op allerlei terreinen van het kerkelijk en religieus leven zien we hiervan de gevolgen. Bv. de priester wordt meer en meer opgevat als iemand die buiten de gemeenschap der gewone mensen staat: een gewijde, sacrale figuur die een afgezonderd leven moet leiden (vandaar de nadruk op de celibaatsplicht).

Ook i.v.m. het hiernamaals openbaren zich de gevolgen van de "supranaturalisering" van de godsdienst. Volgens de middeleeuwse opvatting begint het eeuwig leven reeds hier en nu, in een leven in geloof, hoop en liefde in de Kerk op aarde. Het eeuwig leven in het
hiernamaals is de voltooiing van wat hier op deze wereld reeds begonnen is. De theologen vanaf de 16de eeuw stellen echter het eeuwig leven meer en meer voor als iets dat zich uitsluitend in het hiernamaals afspeelt en dat weinig of niets te maken heeft met het aardse leven. In deze visie wordt het besef van de gemeenschap der heiligen als gemeenschap van levenden en doden minder levendig. Het hiernamaals waar de doden thuishoren is immers veel verder van de wereld der levenden komen af te staan. Zoals er tussen kerk en kerkhof enerzijds en de gewone leefruimte anderzijds een afscheiding is gekomen, zo is er een symbolische afscheiding gekomen tussen het eeuwig leven in het hiernamaals en het dagelijks leven op deze wereld, en tussen degenen die leven bij God (of die in afwachting van het leven bij God gelouterd worden) en degenen die leven op deze wereld. Het geloof aan de gemeenschap der heiligen wordt natuurlijk nog wel verkondigd maar het is een abstracte leer geworden in plaats van een geleefde werkelijkheid. We moeten hierbij wel laten opmerken dat deze evolutie zich vooral in de wereld der theologen afspeelt. De leidende kringen van de Kerk ondergaan in sommige opzichten de invloed van denieuwe theologische leringen. Doch in de niet zo technisch theologische literatuur en zeker in de geleefde spiritualiteit blijven de vroegere opvattingen en attitudes nog heel lang voortbestaan en ze verdwijnen er eigenlijk nooit volledig uit (17). Er is dus een merkelijk faseverschil tussen theologie en spiritualiteit (18). Wat in de theologische traktaten reeds in de eerste helft der 16de eeuw verkondigd wordt, dringt slechts een eeuw later door in religieus didactische geschriften en nog later in de geleefde spiritualiteit die in de testamenten geuit wordt. Dit verklaart waarom vele "barokke" 17de-eeuwse testamenten eigenlijk veel mooier getuigenis afleggen voor het geloof aan de gemeenschap der heiligen dan de droge en levensvreemde theologische "barokscholastiek" uit dezelfde tijd (19).

Niettegenstaande in de geloofsbeleving het middeleeuwse besef van de samenhorigheid van levenden en doden sterk blijft, blijkt uit de scheiding die in de Moderne Tijd tussen kerkhof en omliggende ruimte, overeenkomstig de scheiding die de theologen toendertijd zijn geen maken tussen bovennatuur en natuur of tussen godsdienst en leven, wordt aangebracht, dat bij de denkende elite die de leiding in Kerk en maatschappij in handen heeft, de afstand tussen de doden en de levenden vergroot is.

Wanneer sinds de 18de eeuw over het algemeen niet meer in de kerken begraven wordt en in de steden de begraafplaatsen verlegd worden naar buiten het bewoonde gebied, wijst ook dit nogmaals op een ingrijpende wijziging in de verhouding van levenden en doden.

In deze tijd heeft de theologie haar invloed in grote mate verloren, tot op zekere hoogte juist als gevolg van het levensvreemd karakter dat ze gekregen heeft door een scheiding te maken tussen natuur en bovennatuur. De opvattingen van de elite die over de beslissingsmacht beschikt worden nu sterker dan door de theologen, door de verlichte filosofen bepaald. Terwijl de theologen zich bezig hielden met een geloof dat zich voor hen fneer en meer in een levensvreemde, supranaturalistische wereld afspeelde, hebben de filosofen een mechanische en naturalistische visie op mens en wereld ontwikkeld. De implicaties van deze visie treden in de 18de eeuw duidelijk aan het licht. De verlichte filosofen beschouwen de dood niet als de overgang naar het hiernamaals maar als het eindpunt van het natuurlijk levensproces. Hun standpunt is niet dat van het geloof, maar dat van de geneeskunde. Om hygiënische redenen verzetten ze zich tegen de aanwezigheid van de rottende lijken in kerken en dichtbebouwde stadskernen. Het is opvallend hoe in de loop van de 18de eeuw bv. de gevoeligheid voor de stank van de kerkhoven steeg. Vooral omwille van medische argumenten wordt in diverse landen op het einde der 18de eeuw beslist de doden uit de stad te verbannen en begraafplaatsen buiten de steden aan te leggen. Dit betekent dus dat op het einde der 18de eeuw in bepaalde opzichten de christelijke wereld teruggekeerd is tot standpunt van het heidendom: de doden moeten uit de woonplaats der levenden verwijderd worden (20). De afstand tussen levenden en doden wordt hier nogmaals in aanzienlijke mate vergroot.

Pasture wijst nog op andere elementen behalve het begraven die eveneens aantonen dat de afstand tussen levenden en doden in de 18de eeuw vergroot is (21): de sterfkamer wordt steeds meer geïsoleerd, het afscheid nemen bij een overlijden wordt veel moeilijker, de aanvraag van missen in de testamenten neemt af (22).

Er zijn tekenen dat er ook in de Kempische dorpen een grotere afstand tussen levenden en doden gegroeid is. Dit blijkt bv. uit een beslissing, getroffen door de gemeenteraad van Herenthout op 26 november 1827 (23):

De Heer Burgemeester vestigt de aandagt van den raad op de inconveniente welke voor het algemeyn welzijn kunnen resulteren uit Gewoonte welke de inwoonderen hebben, om de Lijken van overledene persoonen die verre van de Kerk af woonen, en met de Kerre aan de Kerke worden gevoerd, op de zelve kerren rondom deze Lijken gezeten, Gedurende den Ganschen vervoer te vergezellen. De Heer Burgemeester uit het gevoelen, dat zoo danig gebruik zou behooren te worden tegen gegaan uit hoofde van de nadeelige Gevolgen welke er voor de publieke gezondheid uit Kunnen voort Vloeyen welke bezonder in het werme Jaargetij, als wanneer het lijk door des zelfs ongezonde en Stinkende uitwaassemingen tot eene besmettelijke ziekte aanleiding zou kunnen geven, iets het welk de pligt eener weldenkenden administratie mede brengt door het nemen van behoorelijke maatregelen te voorkomen.

1°- Het is uitdrukkelijk verboden zich te plaatsen in of boven op de Karren of wagens waar mede Lijken vervoerd werden op verbeurte van eene boete van niet min dan drie en niet meer dan vjff guldens, naar gelang van zaken op te leggen aen elken persoon die bevonden zal worden het tegenwoordig verbod te hebben overtreden.

2 °- De opbrengst der Boeten uit voorzeide hoofde voorts komende zal ten voordeele der gemeente Kas komen.

Terwijl enerzijds in de loop der 18de eeuw de afstand tussen levende en doden heel sterk wordt vergroot, vervaagt anderzijds de grens tussen leven en dood (24). I.v.m. drenkelingen, die volgens de heidense opvattingen en het volksgeloof groot gevaar lopen om terugkerende doden te worden, d.w.z. doden die toch niet helemaal,dood zijn, stelt zich in de 18de eeuw het probleem of ze wel dood zijn. Over het algemeen trouwens neemt de angst om levend begraven te worden toe. Er worden pogingen ondernomen om (met het oog op reanimatie?) lichamen intact te bewaren. Met deze vervaging van de grens tussen leven en dood hangt misschien ook samen de grote interesse die er in West-Europa in de 18de eeuw ontstaat voor de vampieren, de weerkerende doden van Oost-Europa; de belangrijkste uiting van deze belangstelling is het Traité sur les apparitions des esprits et sur les vampires van de benedictijnerabt Augustin Calmet, verschenen in 1746.

Het is duidelijk dat de mentaliteitsveranderingen in de 18de eeuw, die we hier hebben omschreven aan de hand van de begrippen vergroting van de afstand tussen levenden en doden en vervaging van de grens tussen leven en dood, samenhangen met de inzettende secularisatie en ontkerstening. Ook inzake opvattingen van en houdingen tegenover dood en hiernamaals neemt in de 18de eeuw het tijdvak van de christenheid, de periode waarin christendom en Kerk het openbare leven beheersen, een einde. Politieke beslissingen die met de dood te maken hebben zoals de regeling van het begraven, worden niet meer door de christelijke leer bepaald, evenmin als de mentale structuur van de sociale en intellectuele elite. Vooral de verwijdering van de begraafplaatsen uit de steden toont aan dat we in de 18de eeuw staan voor de tegenovergestelde beweging als degene die plaatsgreep in Augustinus' tijd, toen de doden in het centrum van de stad en dorp kwamen te liggen.

Nu is de ontkerstening, voor zover ze zich al voordoet, op het einde der 18de eeuw beperkt tot de hogere kringen en tot de steden. Zoals op de dorpen de kerkhoven rond de parochiekerk bewaard bleven, zo bleven op het platteland de christelijke opvattingen over dood en hiernamaals (tesamen met allerlei opvattingen uit het volksgeloof) over het algemeen voortbestaan. Hier gebeurde de overbrenging der begraafplaatsen naar de rand van de bebouwde kom slechts in de 20ste eeuw, waarschijnlijk niet toevallig nogal eens juist ten tijde van de postconciliaire religieuze crisis.

Overigens deden zich in dezelfde tijd in heel de samenleving, door de massacommunicatie-media is het verschil tussen stad en platteland in velerlei opzicht verkleind, ingrijpende veranderingen voor in de gebruiken rond lijkbezorging waarvan de belangrijkste wel is de opkomst van de crematie (25). Ook nu wijzen de veranderingen in de praktijken rond begraven en lijkbezorging op een veranderde verhouding tussen levenden en doden. Men zou kunnen zeggen dat de scheiding tussen levenden en doden in onze tijd zowat absoluut geworden is.

In de hedendaagse samenleving worden vele mensen in hun dagelijks leven slechts zeer zelden geconfronteerd met stervenden, doden of graven. Het christelijke hiernamaalsgeloof vindt nog betrekkelijk weinig aanhang, en het geloofsgegeven van de gemeenschap der heiligen is voor christenen zelf aan de rand van hun belevingswereld komen te staan. Door wetenschap en techniek zijn niet alleen de geesten en spoken van het volksgeloof, die enkele decennia geleden bv. nog over de Kempische hei rondwaarden, verjaagd, maar zijn ook de zielen in het vagevuur en de heiligen in de hemel evenals de indrukwekkende schilderingen van het einde der tijden en het Laatste Oordeel verwezen naar het rijk der fabelen.

Doch er zijn bewegingen in onze cultuur die een andere richting schijnen uit te gaan. Occultisme en spiritisme kunnen zich verheugen in een zeer grote belangstelling. In deze stromingen herleeft in een nieuwe gedaante het oude geloof aan geesten.

In deze situatie kan de leer van de Kerk zoals die vooral door Augustinus op basis van de bijbelse gegevens geformuleerd is en zoals we die bv. in een aantal zgz. barokke testamenten betuigd vinden misschien terug actuele betekenis krijgen. In deze leer wordt de dood op een realistische en rationele manier benaderd zoals ook in de wetenschap gebeurt: er wordt een strikte grens aanvaard tussen leven en dood en er wordt geen geloof gehecht aan irrationele voorstellingen i.v.m. geesten en spoken (ondanks deviaties in de volkse verkondiging). Anderzijds wordt bevestigd dat de doden die in Gods liefde gestorven zijn (de heiligen en de zielen die gelouterd worden) met de levenden verbonden blijven, omdat het leven in Gods liefde hier op aarde reeds de aanvang is van het eeuwig leven hiernamaals (niettegenstaande de ontkenning door een bepaalde theologie sinds de 16de eeuw is dit de fundamentele overtuiging van de christelijke spiritualiteit van alle eeuwen). Aldus komt de christelijke leer ook tegemoet aan de aspiraties van degenen die weigeren door de dood het contact met degenen die hun dierbaar zijn verloren te laten gaan.


(1) Zie Het Rijksarchief in de Provinciën. Overzicht van de Fondsen en Verzamelingen. DI. 1: De Vlaamse Provinciën, Brussel, 1974, p. 69-82. Van Geel zijn vanaf het begin der 17de eeuw vele notarisarchieven bewaard. Ook zijn er notariële archieven uit Hoogstraten, Brecht, Loenhout en Wuustwezel bewaard gebleven. Van Baarle zouden ook nog de testamenten van notaris J. Backx (1776-1789) en gedeeltelijk die van notaris van Ghert onderzocht moeten worden.

(1b) Het hoeft geen betoog dat men, wanneer men deze symboliek niet als zodanig begrijpt, weer terugvalt in de heidense opvatting dat het lot van de ziel (geest) gebonden is aan dat van het lichaam.

(2) Minstens één voornaam lid van de protestantse gemeenschap die na 1648 in Baarle en omgeving bestond, werd in de St.-Salvatorkapel begraven, nl. schout Pieter van Bernaige (t 1728): zie van den BROEK, Bijdragen, p. 64-65 en p. 222.

(3) Statuts synodaux, p. 27.

(4) O.a. Synodicon Belgicum, ed. P.F.X. de RAM, dl. 111: Episcopatus Antverpiensis, Leuven, 1858, p. 167 (synode 1610, tit. XXII, c. XI), p. 196 (dekenvergadering 26 augustus 1614, art. IV), p. 207 (dekenvergadering 25 augustus 1615, art. XVIII), p. 217 (dekenvergadering 27 augustus 1619, art. XXIV).

(5) Zie bv. Kristin de RAEYMAECKER, Het godsdienstig leven in de landdekenij Antwerpen 1610-1650, Leuven, 1977, p. 60-61.

(6) Van den BROEK, Bijdragen, p. 211 en 219.
(7) Van den BROEK, Bijdragen, p. 124-126.
(8) PASTURE, Sterven, p. 80.
(9) PASTURE, Sterven, p. 163-167.
(10) PASTURE, Sterven, p. 162.
(11) PASTURE, Sterven, p. 156. Over dit edict p. 81 en 172-173.
(12) SPIERENBURG, Verbroken betovering, p. 183-184.

(13) Cornelia Dimphna van Griensven, zuster van pastoor van Griensven († 1741), wordt nog in 1799 bijgezet in het familiegraf in de kerk van Baarle: zie van den BROEK, Bijdragen, p. 124.

(14) Voor deze interpretatie zijn we in sterke mate schatplichtig aan de conclusies van PASTURE, Sterven, p. 191-199. Pasture ontleent zijn inzichten in hoofdzaak aan: R. HERTZ, 'Contribution á une étude sur la représentation collective de la mort', in: ANNEE SOCIOLOGIQUE, 10 (1907), p. 48-137.

(15) De gemeenschap tussen levenden en doden impliceert een grote vertrouwdheid met de dood. Niet alleen werden er in de kerk dikwijls graven gedolven, terwijl de gelovigen daar toch moesten bijeenkomen voor de mis op zon- en feestdagen, de kerk deed blijkbaar ook dienst als lijkenhuis. In de synodale statuten van Luik van 1288 wordt nl. voorgeschreven dat men het lichaam van een overledene 's nachts niet in het sterfhuis mocht laten, maar het moest overbrengen naar de kerk: zie Statuts synodaux, p. 26.

(16) Voor deze problematiek zijn vooral de boeken Surnaturel (destijds zeer omstreden), Augustinisme et théologie moderne, en Le mystère au surnaturel, Paris, resp. 1946, 1965 en 1965 van de thans kardinaal geworden Henri de LUBAC van belang, doch ook in het Nederlands bestaat er hierover een magistrale studie: J.H. WALGRAVE, Geloof en theologie in de crisis, Kasterlee, 1966. In de 16deeeuwse theologisch-antropologische controverse heeft ook Johannes Driedo van Turnhout een voorname rol gespeeld. Zijn positie is zeer belangwekkend: hij houdt enerzijds vast aan de opvatting van Thomas van Aquino bv. dat de mens van nature gericht is op de zalige Godsaanschouwing zodat de erfzonde een verwonding van de menselijke natuur betekent maar stelt anderzijds, om het onverschuldigd karakter van de genade aan te tonen, dat God de mens ook in een toestand van "pure natuur", d.i. zonder de verheffing door de genadegaven, had kunnen scheppen; deze zuivere natuurtoestand van de mens is echter nooit een realiteit geweest. De H. Robertus Bellarminus heeft dezelfde opvatting als Driedo. Vgl. P. SMULDERS, 'De oorsprong van de theorie der zuivere natuur. Vergeten meesters der Leuvense school [Ruard Tapper en Johannes Driedol', in: BIJDRAGEN, p. 105‑127, X (1949) en WALGRAVE, Geloof p. 216.

(17) De patristische en middeleeuwse theologische antropologie blijft ook gehandhaafd bij theologen die nauw aanleunen bij de spiritualiteit en zich inspireren op de kerkvaders, o.a. de jansenisten en een aantal augustijnertheologen.

(18) Een der gevolgen van de 16de-eeuwse wending in de theologische antropologie is trouwens de scheiding tussen (moraal)theologie en spiritualiteit: zie o.a. WALGRAVE, Geloof p. 228-242.

(19) Vgl. CHAUNU, Mort, p. 156-158: "La théorie ei la pratique. Logique des savants et prière des humbles".

(20) Pasture wijst op een in mentaliteitshistorisch opzicht inderdaad zeer leerrijke preek uit de 18de eeuw over de opwekking van de jongeling van Naïn (Luc. 7, 11-17): o.i.v. de toen aan de gang zijnde controverse over het begraven in de steden, is de predikant zeer getroffen door de zinsnede "toen daar (uit de stadpoort) een dode werd uitgedragen".

(21) Pasture spreekt zelf over de grens tussen leven en dood, wat voor hem hetzelfde is als de afstand tussen levenden en doden. Onze studie van de verhouding van heidense en christelijke opvattingen echter heeft er ons toe gebracht aan de grens tussen leven en dood een andere begripsinhoud te geven dan: datgene wat levenden en doden scheidt.

(22) PASTURE, Sterven, p. 196-198. Pasture toont echter aan dat de secularisatie van de testamenten, in tegenstelling tot wat in Marseille, Parijs en ook Brugge gebeurt, zich in Leuven slechts in de 19de eeuw aftekent. Enkele steekproeven hebben ons de indruk gegeven dat in de Kempen de hele 19de en de vroege 20ste eeuw door religieuze testamenten worden gemaakt, tenminste indien men het voorkomen van misaanvragen als criterium neemt.

(23) 'Sprokkelingen uit de gemeenteraad', in: JAARBOEK SANDELIJN, V (1979), p. 53-54. In West-Vlaanderen was het in de helft van de 19de eeuw nog gebruikelijk dat vooral vrouwen bij en zelfs op de lijkkist zaten: zie GEZELLE, Kerkhofblommen, p. 4-5, die spreekt over het geween dat men hoort vanuit de wijtewagen tijdens de tocht naar de kerk; de commentaar p. 214 zegt: 'Eenige familieleden zitten dan bij de lijkkist".

(24) Zie hierover vooral de metabletische studies van J.H. van den BERG, Het menselijk lichaam, 2 dln. Nijkerk, 1959-1961. Vgl. PASTURE, Sterven, p. 62-­63 en 123-127.

(25) Ook in brede christelijke en katholieke kringen wordt thans de crematie beschouwd als een aanvaardbare vorm van lijkbezorging. Dit is eigenlijk volledig conform de opvatting van Augustinus dat het lot van de ziel (en ook de mogelijkheid van de verrijzenis) niet beïnvloed wordt door wat er met het dode lichaam gebeurt en dat aan het lichaam van een dode die zorg moet besteed worden die natuurlijkerwijze (en in sociaal opzicht) als passend wordt ervaren. Crematie kan dus ook een juiste lijkbezorging zijn. Doch de propaganda voor crematie droeg aanvankelijk (in het begin van deze eeuw) een anti-christelijk karakter en stelde zodoende sterk de symboolwaarde van de crematie als loochening van de gemeenschap der heiligen, de verrijzenis van het lichaam en het eeuwig leven in het licht. Deze symboolwaarde (die de crematie echter niet noodzakelijk hoeft te hebben) geeft wel duidelijk de cultuurhistorische betekenis van de opkomst van de crematie aan.

design HP MMX